maandag 31 maart 2014

Hogue, Aboukir, Cressy

Op de Algemene Begraafplaats in Noordwijk werden,  dit jaar alweer honderd jaar geleden, de stoffelijke resten begraven van de zeelieden die omkwamen bij het oorlogsgeweld op de Noordzee waarbij drie Engelse kruisers door 5 Duitse onderzeeboten tot zinken werden gebracht.  Lijkt een mooie gelegenheid deze bijzetting met extra eer dit jaar te gaan herdenken! Wie neemt het initiatief hiertoe?
Al eerder werd van deze geschiedenis melding gemaakt in de Blog Stranddingen!

"Algemeen Handelsblad 23-09-1914
DE OORLOG
 Drie Engelsche kruisers gezonken. — Geredde bemanning te IJmuiden aangebracht. — Hollandsche zorgen. Op Zee.
LONDEN, 22 Sept. (Reuter.) Het Persbureau, maakt bekend dat Duitsche onderzeebooten drie Engelsche kruisers hebben tot zinken gebracht, de Hogue", de “Aboukir" en de Cressy".  Een nader telegram meldt, dat de “Aboukir" het eerst een torpedo van de aanvallende onderzeeboot ontving. De “Hogue" en de „Cressy" schoten te hulp om die bemanning te redden. Zij ontvingen daarbij eveneens torpedoschoten, die hen tot zinken brachten. Een groot aantal manschappen konden gered worden door een kruiser en torpedovernielers. (De „Hogue", de „Aboukir" en de „Cressy" zijn pantserkruisers van dezelfde klasse. De „Cressy" liep in 1899 van stapel, de beide andere in 1900. Zij meten elk 12.200 ton en hebben een maximum-snelheid van 20 knoopen. De bemanning van elk der schepen bestaat uit 755 koppen. De lengte bedraagt 134 meter, de breedte 21.2, de diepgang 8 meter. De bewapening bestaat uit 2 kanonnen van 23.4, 12 van 15.2, 12 van 7.6 en 3 van 4.7 o.M. De kruisers zijn ieder voorzien van twee machinegeweren en twee onderwater-torpedolanceer-buizen van een kaliber van 45. De maximum panteering van de -waterlinie — de pantsergordel strekt zich 6 onwel niet over de geheel- lengte van het scbip uit — is 152 m.M. leder der schepen heeft vier schoorsteenen.
Ter vergelijking diene, dat ons grootste pantserschip, „De zeven Provinciën", een •waterverplaatsing heeft van 6530 ton.)"
Algemeen Handelsblad 23-09-1914
Drie Britsche kruisers door Duitsche onderzeeërs tot zinken gebracht.
Onze gewone correspondent te IJmuiden meldt: Een van de leden der bemanning van de ,,Flora" heeft ons medegedeeld: Twintig mijl N. t. W. van den Nieuwen Waterweg zag het stoomschip „Flora" van de Kon. Ned. Stoomvaart Mij., dat op reis was van Rotterdam naar Leith, hedenmorgen eenige scheepsbooten drijven, die, toen de „Flora" naderbij kwam, Engelsche matrozen en officieren bleken te bevatten.
Het waren de overblijvenden van de Engelsche kruisers „Hogue", „Aboukir" en „Cressy",, welke door een vijftal Duitsche onderzeebooten waren aangevallen en tot zinken gebracht.
Om zes uur hedenmorgen waren door genoemde onderzeeërs de  kruisers „Hogue" en „Aboukir" geterpilleerd en om acht uur zag de bemanning van de „Flora" de „Cressy"- overhellen en in de diepte verdwijnen.

Toen pikte de „Flora" de scheepsbooten op en haalde aan boord ongeveer 287 man, onder wie eenige dooden en een tiental gevonden. De meesten waren ongekleed.
Vermoedelijk zijn twee Duitsche onderzeebooten gezonken. De anderen, werden nagezet door het Engelsche eskader, dat nog juist door de „Cressy'- kon gewaarschuwd worden.
De bezetting van de drie schepen bedroeg ongeveer 2400 man, van wie denkelijk drievierde is verdronken. De geredden werden door-de „Flora", die ongeveer half zes arriveerde, hier geland en zijn vervolgens in het hier ingerichte hospitaal en in de hotels ondergebracht. Een der geredden van een der oorlogsschepen vertelde ons het volgende: Wij voeren met drie kruisers —de “Aboukir", de „Hogue" en de „Cressy" __ in de Noordzee bij helder weer. ‘t Was hedenochtend omstreeks zes uur, toen de „Aboukir" op verschillende plaatsen getroffen werd. Het schip verdween in vijf minuten tijds in de diepte. De andere oorlogschepen dachten, dat de „Aboukir" op een mijn geloopen was, daar zij hoegenaamd geen vijandelijke schepen bemerkten. Zij zetten hun booten uit. Eenige  ogenblikken later werd de „Hogue" geraakt en niet lang duurde het of ook deze kruiser zonk. De “Cressy" had nog tijd om twee Duitsche onderzeeërs in den grond te boren. De „Cressy" werd ongeveer acht uur door een anderen onderzeeër  getorpilleerd. Het stoomschip Flora" en de Titan" , maatschappij, die in de nabijheid waren, zetten hun booten uit, pikten verschillende booten van de oorlogsschepen op en haalde de mannen binnen boord. Ook eenige loggers hebben vermoedelijk eenige overlevenden opgenomen. Uit Rotterdam wordt ons gemeld, dat de „Titan" 114 drenkelingen aan boord nam, die voor het meerendeel aan Britsche marineschepen werden overgegeven. Aan den Hoek van Holland werden door het schip aan wal gebracht 19 overlevenden, één gewonde en vijf dooden. Onze bijzondere verslaggever seint uit IJmuiden: Om kwart voor vieren gistermiddag kreeg men in IJmuiden bericht, dat de „Flora" in zicht was en even later stoomde de boot binnen en meerde vlak bij het gebouw van het „Witte Kruis", aan den buitensteiger. Zij bracht 258 Britsche matrozen aan en 27 officieren. De mannen moesten eerst voorzien worden van het hoognoodige: kleeding, en werden gebracht naar het Roode Kruis-gebouw, Waar den schipbreukelingen onder- en bovenkleeren werden verstrekt uit den grooten voorraad, die daar in reserve lag en dié nog werd aangevuld door wat van het fort werd gehaald, en wat goede, beste IJmuidenaren nog inderhaast bij elkaar zochten en brachten naar het Roode Kruis-gebouw. De mannen, die niet gewond waren en wien, dank zij hun enorm uithoudingsvermogen, de angst, de ellende van den aanval en de uitputting van het ronddrijven in zee gedurende drie a vier uren niet hadden gedeerd, werden versterkt met warme melk, met thee en cognac en met het noodige voedsel, dat het Roode Kruis verstrekte; zij werden geschoeid met laarzen, die het Britsche consulaat ter beschikking had, en toen werden zij ondergebracht: de gezonde jongens in verschillende hotels van IJmuiden, in het lokaal van de Jongelingsvereeniging en op het landgoed van den heer .J. T. Cremer, „Duin en Kruidberg''. De heer Cremer liet acht-en-dertig matrozen en twee officieren naar zijn buiten brengen per automobiel en daar, onder bewaking van Hollandsche militairen, zullen ze tot Woensdagochtend blijven; dan vertrekken ze per trein naar het interneeringskamp. In het Witte Kruisgebouw werd één gewonde matroos opgenomen, in het Roode Kruis-gebouw zijn twee-en-twintig gewonden ondergebracht.

Daar, voor het lage gebouw, stonden de groote zwarte automobielen van den heer Cremer, waarmee een aantal matrozen wegreden naar het groote buiten. In een der wagens zat een blonde Engelsche jongen, een wit verband om het hoofd. Hij zat er in het blauwe artillerie-pakje van onze Hollandsche soldaten. En nog veel meer zagen we er later, toen ze uit de doorweekte pakjes waren gekomen — er waren er bij, die zonder eenig kleedingstuk door de „Flora" waren opgenomen — onze uniform droegen, omdat men geen kleeren genoeg had voor al die arme, verkleumde Jantjes, die nu kwamen uitrusten op Hollandschen bodem.
De groote reflecteren van de geweldige acetyleenlantaarns wierpen stralende lichtplekken in de duisternis, welke heerschte voor het Roode-Kruisgebouw en ze belichtten den arbeid van een aantal soldaten, die dekens en bossen stroo samen pakten en binnen droegen.
Daarbinnen liggen de zieken, de gewonden, de uitgeputten. We zijn doorgegaan tusschen de ledikanten van de mannen met de gebruinde gezichten en de donkere snorren. Er waren er bij, die rustten in een zwaren, diepen slaap — een slaap die hun redding, hun behoud zoude zijn, zooals dr. Van der Horst mededeelde. Niets, niets kon hen storen. Noch het heen en weer gaan der zusters, noch het praten der bezoekers. Regelmatig en zwaar ging hun ademhaling onder de wollen dekens. En naast die mannen waren er anderen, die opzaten in hun bed, den rug gesteund door een kussentje. Ze hadden een plankje gevraagd, en een briefkaart, en een potlood. Want zij hadden niet willen gaan slapen, vóórdat ze naar het vaderland hadden bericht, dat zij waren blijven leven, dat zij, Godlof! niet behoorden tot de vele honderden, die hun graf hadden gevonden daarginds, toen de schepen werden geterpilleerd. Ze wisten het wel, dat de Britsche officieren, dadelijk toen ze in IJmuiden waren gekomen, een lijst hadden opgemaakt van de geredden en dat alle namen dadelijk naar Engeland waren geseind ; maar een enkel lettertje, gekrabbeld op een briefkaart, zou toch eerst de geruststelling volkomen maken. En een der arme kerels was, onder het schrijven van een smartelijken groet naar het huisgezin, in sluimer neergezonken. Hij lag met breede, zwarte randen om de oogen, het ruw houten plankje vóór zich, het stompje potlood en den onvoltooiden groet tusschen de vingers. Zoo lieten de zusters en de dokter hem slapen; droomen misschien van huis en haard of van de doorgestane verschrikking. Een der geredde Engelsche matrozen luswhen $we§ |_ddep_ waarop twee van zijn kameraden lagen te slapen, vertelde toen van dezen korten zeeslag, welke verlies van drie Britsche pantserkruisers ten gevolge had, de volgende bijzonderheden : In den vroegen morgen, omstreeks half zes, waren de „Aboukir", de „Hogue" en de „Cressy" op een afstand van 30 mijl uit de Hollandsche kust ter hoogte van den Nieuwen Waterweg. Het was mistig weder. Plotseling klonk een hevige ontploffing; een groote waterkolom spatte omhoog en enkele oogenblikken later zag men, dat de „Aboukir" overhelde. Van de beide andere schepen werden de sloepen gestreken, om de drenkelingen van de „Aboukir'' te redden. Doch terwijl men daarmee bezig was, klonken in de nabijheid van de „Hogue" nog eens drie ontploffingen. Deze torpedoaanval had een half uur later plaats. En ongeveer een kwartier daarna spoot opnieuw het water in twee reusachtige kolommen op; ook de „Cressy" was geterpilleerd door de onzichtbare vijanden, die daar onder water op hun prooi loerden. Spoedig zonken de drie pantserkruisers  en  dreven er na den aanval van de Duitsche onderzeebooten slechts enkelo sloepen op de zee rond vol met drenkelingen. Men pikte enkele gewonden op, doch het meerendeel van de bemanningen der drie kruisers — onze zegsman schatte het aantal officieren en matrozen op ongeveer 1800, — kwam jammerlijk om. Voor de reddende booten naderbij kwamen, stierven nog enkelen der drenkelingen, die zich een tijdlang drijvende hadden gehouden, door uitputting.
Een andere geredde had de Britsche marinevlag van zijn verongelukten kruiser meegenomen. Vóór hem op de ruige wollen deken lag de vlag met het Roode Kruis op een wit veld, de U n i o n J a ck, in den linker, bovenhoek. De jongen streek er onophoudelijk overheen met een liefkozende streeling; hij was er zoo trotsch op, dat hij die vlag had meegebracht en dat ze later weer naar het vaderland zou gaan. En hij vertelde “de „Aboukir" werd het eerst getorpileerd en toen sprongen van de beide andere booten een gedeelte der bemanning in zee om de mannen van de „Aboukir" in sloepen te redden. Dat is ons behoud geweest, zei hij. Want toen wij onze kameraden opvischten, werden ook de „Cressy" en de „Hogue" in den grond geschoten. De „Cressy" zonk in 4 minuten. Zóó vlug verdween het schip voor onze oogen, dat het ontzettend was om dien ondergang aan te zien. En daarmee gingen bijna al de mannen naar de diepte. Want weinigen, héél enkelen maar konden zich nog redden door in zee te springen. O, ik weet zeker, dat bijna tweeduizend mannen den dood in het water hebben gevonden. En van hen, die hun leven aanvankelijk hadden gered, zijn er toen nog heel wat verdronken, door zwakte, door uitputting, de sterken alleen hebben het leven kunnen houden.
Inderdaad, alleen de sterken hebben het leven kunnen houden. '
En daar, in het Roode Kruisgebouw, lagen er een paar met gebroken ribben, in brandende koortsen. En in den hoek achter een strak, wit scherm, lag een jonge man te sterven. Een onderhoud, met den gezagvoerder van de „Flora". Kapitein B. P. Voorham deelde ons ook het een en ander mede over dezen zeeslag. Zijn schip was op weg van Rotterdam naar Leith. Toen hij achttien zeemijlen buiten het Maas-vuurschip was, zag hij op ongeveer acht mijlen afstands een kruiser met vier schoorsteenen, die overhelde en langzaam in de diepte verdween. Toen de „Flora" naderbij kwam zag men op zee vele reddingsloepen ronddrijven. Ondanks de hooge noordwestelijke deining en het slingerende schip wisten de gezagvoerder en officieren en manschappen van de „Flora", te zamen slechts achttien man, toch nog ongeveer driehonderd schipbreukelingen te redden. Zooals wij reeds zeiden, waren de meesten der Engelschen zoo goed als naakt. Aan boord van de „Flora" werden enkelen van de hoognoodige kleeren voorzien. De „Flora" zette een sein op, opdat nog meer schepen konden redden. Hierop verscheen later nog de „Titan", die schipbreukelingen naar Hoek van Holland bracht. De redding duurde van negen uur tot half twaalf.

Op dat oogenblik verschenen nog andere Engelsche  oorlogsschepen, en zag men ook even 'n paar Duitsche onderzeeërs opduiken. De gezagvoerder van de „Flora" vond het toen geraden weg te stoomen, daar hij weinig lust had midden in het gevecht te komen. De Engelsche kruiser, welken de gezagvoerder van de „Flora" zag zinken, was dus de laatste van de drie, welke in den zee ten ondergingen de beide anderen waren toen reeds in den grond geboord. Onder de geredde drenkelingen bevonden zich ook een paar officieren van gezondheid, zoodat aan boord van de „Flora" reeds een aanvang kon gemaakt worden met het verbinden van de gewonden.
In IJ m u id e n.
 De bevolking van IJmuiden heeft den geheelen namiddag en avond de straten van het visschersplaatsje gevuld. leder was op de been en de belangstelling was verdeeld tusschen de hotels, waarin de geredden waren ondergebracht, het Roode Kruis-gebouw en de automobielen die af en aan tuften, die Engelsche matrozen wegbrachten en lieden aanvoerden uit de omliggende plaatsen en voornamelijk uit Amsterdam. De hulpvaardige helpsters en zusters in de Roode Kruis barakken waren den ganschen nacht bezig, de Engelschen met de grootste zorg te verplegen en van de matrozen vroegen ons enigen om toch vooral in de „Newspapers" die vriendelijke zachte vrouwen en al die andere Hollanders te danken voor wat ze deden voor de Engelsche zeelieden.
De Engelsche consul te IJmuiden deelde ons nog mede, dat in den loop van den nacht eenige visschersschuiten te IJmuiden werden verwacht met nog een aantal geredden aan boord. Een officieele naamlijst van de geredden kon ons nog niet worden verstrekt; wel vernamen wij, dat onder hen ook behoort de commandant van de „Hogue", kapitein ter zee Nicholson. Het lijk van den matroos, die bezweken is ten gevolge van de doorgestane uitputting, zal te IJmuiden ter aarde worden besteld. De toestand der gewonden is bevredigend. Toen we, tegen middernacht, de visschersplaats verlieten, was stilte en rust teruggekomen in het Noordzee-stadje, dat enkele jaren geleden gastvrijheid verleende aan de jolige, uitgelaten bemanning van de machtige Engelsche vloot, die op slagschepen, kruisers en torpedobooten voor de kust kwamen en dat thans een aantal uitgeputte, terneergeslagen drenkelingen van diezelfde Britsche zeemacht onderdak verschaft, nadat zij door een Hollandsche boot werden gered en naar de Nederlandsche kust gebracht nog niet plaats gehad. Over dit verlies voor de Britsche vloot laat de Admiraliteit zich in een gisteravond verschenen officiëele mededeeling o.a. aldus uit. Het zinken van de “Aboukir” was een gewoon oorlogstoeval. maar de “Hogue” en de “Cressy” gingen ten gronde, doordat zij pogingen aanwendden om menschenlevens te redden, tengevolge waarvan zij zelf slachtoffers werden. De natuurlijke ingevingen van de menschlievendheid leidden in dit geval tot ernstige verliezen, die vermeden hadden kunnen worden, wanneer men zich had bepaald tot militaire overwegingen. Doch de fout is vergeeflijk onder de bijzondere omstandigheden van de moderne oorlogvoering. In de mededeeling wordt verder, verklaard, dat het in het vervolg noodig zal zijn als leiddraad voor Britsche oorlogsschepen vast te stellen, dat, wanneer een schip beschadigd is door mijnen of blootgesteld aan den aanval van een onderzeeër, de schepen, voor zoover het groote vaartuigen betreft, aan hun eigen lot moeten worden overgelaten. Bij geen daad van menschlievendheid, onverschillig of het vriend of vijand geldt, mogen de gewone oorlogsvoorzorgen verwaarloosd worden en er behooren geen maatregelen tot redding van menschenlevens te worden genomen ten nadeele van de militaire positie. Er moet echter een klein aantal persenen worden aangewezen om zoo snel mogelijk de beschadigde schepen te hup te komen. De verklaring erkent ruiterlijk, dat het verlies aan, vlootmateriaal en vooral ook aan ntónschenlevens zeer bedroevend is door de bijzondere omstandigheden, waaronder thans' de schepen tot zinken zijn gebracht, n.l. door verrassing. Volgens de rapporten der geredde officieren had de kruiser “Cressy” den periscoop (het waarnemingstoestel) van den onderzeeër bemerkt op 300 yard afstand. De “Cressy” opende het vuur en stoomde toen met volle kracht vooruit. De “Cressy” manoeuvreerde daarop om aan de “Hogue” en de “Aboukir” hulp te brengen. Wederom werd een periscoop gezien, waarna een torpedo werd afgeschoten over een afstand van 500 yards. Zijn spoor was duidelijk zichtbaar. Hij raakte de “Cressy” aan stuurboord. De tweede torpedo miste, maar de derde trof de machine-kamer van de “Aboukir”die na 35 minuten zonk, de “Hogue” na vijf en de “Cressy” na 45 minuten.  De “Hogue” was tweemaal geraakt in 20 seconden. Ten slotte wordt in de verklaring warme hulde gebracht aan de bemanning van de Nederlandsche schepen “Flora” en “Titan”, die zich “buitengewoon mensch lievend” betoonden en de Engelsche zeelieden van kleederen en voedsel voorzagen. "